DSM

Wat is de DSM?

DSM is de afkorting van ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders: het diagnostisch en statistisch handboek van psychiatrische aandoeningen. Van origine Amerikaans, uitgegeven en opgesteld door de American Psychiatric Association.
De eerste DSM verscheen in 1952, en in de loop van de jaren verschenen volgende versies. In 1994 verscheen de DSM-4, die het tot 2013 volhield, zij het met een tekstrevisie in 2000: de DSM-4-TR.

In 2013 verscheen de Engelstalige versie van de DSM-5, in april 2014 de Nederlandse vertaling.

Oorspronkelijk was het handboek bedoeld om eenheid te brengen in de vele interpretaties van diagnoses. Die eenheid was in eerste instantie nodig om goed onderzoek te kunnen doen: wil je weten of een bepaalde behandeling bij – bijvoorbeeld – depressie werkt, dan moet in ieder geval elke onderzoeker hetzelfde onder het begrip ‘depressie’ verstaan. Een eenheid die vóór de eerste DSM ver te zoeken was.

Ondertussen is de DSM, tot verdriet en ergernis van velen, verworden tot een instrument dat zorgverzekeraars gebruiken om te bepalen of een behandeling wel of niet vergoed kan worden.

Tot 2013 werd er nog over verschillende soorten autisme gesproken zoals bijvoorbeeld het syndroom van Asperger of PPD-NOS. Vanaf 2013 zijn diagnoses uit de DSM gehaald en spreekt men alleen nog over ASS: Autisme Spectrum Stoornis. Het is een verzamelnaam voor ontwikkelingsstoornissen en gedragskenmerken die wijzen op een onvermogen om op een passende wijze op anderen te reageren. Bij mensen met autisme is de ‘sociale antenne’ in het omgaan met anderen minder goed ontwikkeld en dat kan problemen opleveren voor henzelf en hun omgeving. Ook beperkte, repetitieve of stereotiepe gedragspatronen zijn kenmerkend.

Autisme Spectrum Stoornis

Autisme is een aangeboren prikkelverwerkingsstoornis. De stroom aan informatie die gedurende de dag binnenkomt verwerken mensen met autisme op een andere manier dan mensen zonder autisme. Bij mensen zonder autisme wordt alle informatie die via de zintuigen binnenkomt automatisch gefilterd. Bij iemand met autisme gebeurt dat niet, wat leidt tot overprikkeling van de zintuigen, en daardoor soms extreme vermoeidheid.

Iedereen is wel eens moe natuurlijk, dus om vast te kunnen stellen of er sprake is van autisme is gedegen onderzoek nodig.

Een uitgebreid verslag over mijn ervaringen met het autisme onderzoek is hier terug te vinden. In dit stuk focus ik puur op het ‘ontleden’ van de DSM criteria.

Classificatie autisme

De classificatie bestaat uit twee criteriumgroepen, A en B. Ik zal deze zo goed mogelijk proberen uit te leggen. De voorbeelden zijn bedoeld ter illustratie en geven geen volledig beeld.

De bijgevoegde vragen van het DSM interview geven geen volledig beeld van het onderzoek, maar zijn uitsluitend aanvullend bedoeld in de hoop dat de inhoud van de vragen de uitleg versterken. Het is maar een kleine greep van de vragen die gebruikt worden om de diagnose autisme te kunnen geven.



Criterium A
Persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties, zoals actueel of uit de voorgeschiedenis blijkt uit alle drie de volgende kenmerken:



1. Deficiënties in de sociaal-emotionele wederkerigheid

Het woord deficiëntie wordt gebruikt om een tekort aan een bepaalde stof of een tekort van een bepaalde functie aan te duiden

Beperkingen in over en weer gesprekken. Variërend van bijvoorbeeld op een abnormale manier van sociaal contact maken of het verminderd delen van interesses, emoties of affectie.

Tijdens het DSM interview worden o.a. de volgende vragen gesteld over dit criterium:

  • Lukt het u om een sociaal gesprekje aan te gaan?
  • Kunt u van sociale gesprekken genieten of kost het veel energie?
  • Bent u met uw gedachten erg druk bezig met het gesprek zelf terwijl het gesprek gaande is of hoeft u niet na te denken over wat u wilt zeggen?
  • Vermijdt u sociale situaties (feestjes, borrels)?
  • Hebt u de neiging om dingen die anderen zeggen letterlijk op te pakken?
  • Geeft het weleens problemen dat u weinig initiatief neemt, hebt u daar weleens negatieve feedback over gekregen?
  • Kunt u andere mensen troosten, kunt u aanvoelen wat een ander prettig vindt en wat niet?
  • Doet u dit op gevoel of beredeneert u dit? Geeft dit weleens problemen?
2. Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt wordt voor sociale interactie.

Bijvoorbeeld slecht geïntegreerde verbale en non-verbale communicatie. Abnormaal gedrag bij oogcontact en lichaamstaal en deficiënties in het gebruiken en begrijpen van gebaren. (Totaal) ontbreken van gezichtsuitdrukkingen en non-verbale communicatie.

Tijdens het DSM interview worden o.a. de volgende vragen gesteld over dit criterium:

  • Als u naar mij kijkt, waar kijkt u dan naar?
  • Heb u moeite met het maken van oogcontact?
  • Vindt u oogcontact prettig?
  • Kunt u informatie halen uit hoe iemand kijkt?
  • Begrijpt u meestal wat andere mensen met lichaamstaal zoals gebaren en gezichtsuitdrukkingen willen zeggen?
  • Hoe is het voor u als iemand verbaal iets anders zegt dan non-verbaal?
3. Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties.

Bijvoorbeeld problemen met het aanpassen van gedrag aan verschillende sociale omstandigheden, moeite met deelnemen aan fantasiespel en moeilijk vrienden maken. Maar bijvoorbeeld ook afwezigheid van belangstelling voor leeftijdsgenoten.

Tijdens het DSM interview worden o.a. de volgende vragen gesteld over dit criterium:

  • Voelt u een behoefte aan vriendschappen en een relatie?
  • Lukt het u om zelf vriendschappen te ontwikkelen of moet hierbij het initiatief van de ander komen?
  • Lukt het u om vriendschappen te onderhouden?
  • Kost sociaal contact u veel energie of geeft het juist energie?
  • Doet u liever dingen alleen?
  • Lukte het u als kind om met andere kinderen fantasiespel te spelen?
  • Was het echt samenspel of vooral naast elkaar spelen?
  • Herkent u het wanneer andere mensen sarcasme of ironie gebruiken?



Criterium B
Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten, zoals actueel of in de voorgeschiedenis blijkt uit minstens twee van de volgende kenmerken:



1. Stereotype of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak.

Zoals bijvoorbeeld eenvoudige motorische stereotypieën, speelgoed in een rij zetten of voorwerpen ronddraaien; echolalie; idiosyncratische uitdrukkingen.

Echolalie of echolalia is een begrip uit de psychologie en psychiatrie. Het is het dwangmatig herhalen van woorden of zinnen van een gesprekspartner of een andere bron, bijvoorbeeld radio of tv.

Een idiosyncrasie is een eigenaardigheid, een typische eigenschap of een karaktertrek van een zaak of persoon. De term zegt niets over de aard van de afwijking zelf, maar geeft louter aan, dat er een afwijking is van de groeps-eigenschappen.

Tijdens het DSM interview worden o.a. de volgende vragen gesteld over dit criterium:

  • Zijn er bepaalde bewegingen die u vaak en op een dwangmatige manier herhaalt? (Bijvoorbeeld wiegen, rondjes draaien met het lichaam, fladderen met armen en handen, klikken of knakken met de vingers).
  • Hebt u nu de neiging om voorwerpen op volgorde te leggen?
  • Is het voor u belangrijk dat voorwerpen recht liggen of synchroon aan de tafelrand?
  • Zijn er bepaalde woorden of zinnen die u altijd, op precies dezelfde manier in bepaalde situaties gebruikt?
2. Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag.

Bijvoorbeeld (extreem) overstuur zijn bij (kleine) veranderingen. Moeite met overgangen, rigide denkpatronen, rituele wijze van begroeten en de behoefte om steeds dezelfde route te volgen, of elke dag hetzelfde te eten.

Tijdens het DSM interview worden o.a. de volgende vragen gesteld over dit criterium:

  • Hebt u (meer dan anderen) moeite met veranderingen?
  • Hoe lang heeft u last van deze verandering? Geeft dit problemen? (veranderingen in afspraken, in huis, op het werk, reactie wanneer er onverwacht iemand voor de deur staat).
  • Blijft u vaak hangen in een bepaalde gedachte of overtuiging?
  • Zijn er dagelijkse gewoontes waar u moeilijk van afwijkt? (bijvoorbeeld eetgewoontes, manier van begroeten, volgorde van activiteiten gedurende de dag, patronen m.b.t. kleding, vaste routes, vaste tijden voor eten en andere activiteiten).
3. Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn.

Bijvoorbeeld een sterke gehechtheid aan bepaalde voorwerpen of preoccupatie met (ongebruikelijke) voorwerpen. Bijzonder specifieke, en hardnekkige interesses.

Preoccupatie is letterlijk een “geprefereerde bezigheid” van de geest, meestal gepaard met (een) lichamelijke handeling(en). Het is een psychiatrisch begrip wanneer stereotypie in gedrag en interesse kan worden vastgesteld.

Tijdens het DSM interview worden o.a. de volgende vragen gesteld over dit criterium:

  • Verliest u zich gemakkelijk in activiteiten of interesses zoals werk, sport en hobby’s?
  • Moet uw verzameling compleet zijn en hoe ver gaat u hierin?
  • Gaan er weleens andere dingen mis doordat u zich zo in uw interesse verliest? Bijvoorbeeld doordat u niet op tijd eet, te laat naar bed gaat of op een andere manier slecht voor uzelf zorgt?
  • Vindt u het lastig om gestoord te worden als u met uw interesse bezig bent?
4. Hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels of ongewone belangstelling voor de zintuiglijke aspecten van de omgeving.

Bijvoorbeeld duidelijk ongevoelig zijn voor pijn en/of ongemak. Ongevoelig, of juist heel gevoelig zijn voor temperatuur, en een negatieve reactie ervaren op specifieke geluiden of texturen. Excessief ruiken aan, of aanraken van voorwerpen. Visuele fascinatie met lichten en/of beweging.

Tijdens het DSM interview worden o.a. de volgende vragen gesteld over dit criterium:

  • Stoort u zich sneller aan geluiden dan anderen?
  • Hebt u weleens last van visuele prikkels zoals licht of bepaalde kleuren of patronen?
  • Bent u overgevoelig voor hoe dingen aanvoelen op de huid (zoals bepaalde stoffen)?
  • Hebt u weleens last van geuren?
  • Bent u gevoelig voor hoe dingen smaken of aanvoelen in de mond?
  • Voelt u pijn en signalen van ziekte (koorts) goed aan?
  • Hebt u een normale gevoeligheid voor kou en warmte?
  • Bent u gefascineerd door bepaalde prikkels zoals geuren of hoe dingen voelen?

Deze vragen worden gebruikt in het DSM interview zoals samengesteld door A. Spek en gebruikt tijdens mijn doorlopen traject bij de Autismespecialist.